Percelen in stedelijke omgevingen worden op allerlei verschillende manieren van elkaar gescheiden. De meest voorkomende scheidingen zijn een houten schutting, een stenen muur een heg of haag op de erfgrens.

In een arrest van de Hoge Raad van 6 december 2019 [ECLI:NL:HR:2019:1907] wilde de eiser de aanwezige coniferenhaag (die er al 25 jaar stond) vervangen door een samen op te trekken scheidsmuur. De verweerder was het hier niet mee eens en was van mening dat de coniferenhaag als erfafscheidingsmuur diende te worden aangemerkt.

Volgens de wet wordt onder een muur verstaan “iedere van steen, hout of andere daartoe geschikte stof vervaardigde, ondoorzichtige afsluiting” (art. 5:43 BW). Een coniferenhaag is niet ondoorzichtig, niet ondoordringbaar en is ook niet een stof die de wetgever heeft bedoeld bij de omschrijving van een muur. Daarom kan een coniferenhaag niet worden beschouwd als een scheidsmuur in de zin van de wet.

De Hoge Raad overwoog in het voornoemde arrest dat het denkbaar is dat een buurman misbruik maakt van zijn “recht op een muur”– op grond van artikel 3:13 BW – waardoor een beroep op dit recht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn of dat hiervan afstand wordt gedaan. Dat de coniferenhaag al meer dan 25 jaar in stand is gehouden was daarvoor onvoldoende.

In het arrest van de Hoge Raad van 13 maart 2020 [ECLI:NL:HR:2020:430]  oordeelde de Hoge Raad over de eigendomskwestie van de grond onder de scheidsmuur.